Anna

Het sneeuwt al de hele dag als ik instap. De ruiten van de bus weerspiegelen een zachte versie van mij. Ik kijk er dwars doorheen naar verlichte kerstmannen en arrensleeën getrokken door rendieren. De lichtjes buiten vermengen zich met de sneeuwvlokken en veranderen in miljoenen flonkerende stipjes die komen en gaan.

 

De rechte rug van de buschauffeur is mijn baken op weg naar huis. Onze ogen ontmoeten elkaar in de spiegel. Hij vraagt me met een zijwaartse hoofdbeweging om in de stoel schuin achter hem plaats te nemen. Voor mijn billen de zitting raken begint hij te vertellen – zijn handen ontspannen op het grote stuur – over zijn oude zieke moeder, de eenzame kerstavonddiensten en het tamme konijn dat hij niet kan opeten. Ik druk mijn wang tegen het koude raam en ervaar een gevoel van diepe vrede. Alles gaat langzamer: de stem van de buschauffeur, mijn ademhaling, de wielen van de bus…de sneeuwvlokken in de lucht komen kalm tot stilstand.

 

Ik sta buiten met Anna. Alle moeilijke momenten zijn bedekt met een zachte witte laag. Ze is terug en ziet eruit zoals ik me haar herinner voor ze ziek werd. Mollig en vrolijk met zorgzame handen, waarmee ze nu een kerstroos vasthoudt. Ik wil haar vragen of ze gelukkig is, maar ze legt een vinger op mijn lippen en neemt me mee naar huis. We kijken naar binnen en zien onze zonen voor de haard zitten met het jonge hondje tussen hen in op de geruite deken. Plotseling staat mijn zoon op en loopt naar de kerstboom. Een voor een tilt hij de pakjes op om ze te bevoelen en te beluisteren; een kind in een volwassen mannenlichaam. Anna’s lieve hand schuift troostend in de mijne. Ze brengt me terug naar de bus, waar ik lig te slapen met mijn mond een beetje open. De kleine wolkjes stoom die ik uitblaas stapelen hartjes op mijn scheefgezakte kruin.

 

Anna laat me los.

 

Een tochtvlaag maakt me wakker. Op de stoel naast me staat een kerstroos. ‘Je bent er dame, gelukkig kerstfeest,’ zegt de buschauffeur. Voorzichtig stap ik de besneeuwde stille wereld in met de kerstroos onder mijn arm geklemd. Ik denk aan Anna en besef dat ze nooit echt is weggegaan, dat wij dwars door alle tijdlijnen en dimensies heen elkaar altijd zullen blijven ontmoeten.

 


Pluisje

Toen ik een meisje van ongeveer tien jaar was werden mijn jongere zusje en ik bij het naar bed gaan van elkaar gescheiden, om ervoor te zorgen dat mijn zusje voldoende nachtrust kreeg. Ik wilde haar elke avond verhaaltjes vertellen, die zo spannend waren dat ik er soms zelf bang van werd.

Ook vond ik dat ze moest weten dat onze ouders eigenlijk niet onze echte ouders waren. Dat wij later, als we alle testen goed hadden doorstaan in dit eenvoudige gezin, teruggebracht zouden worden naar onze echte ouders die in hun sprookjeskasteel naar onze thuiskomst verlangden. Daarom ondernam ik elke avond vanuit onze meisjesslaapkamer de overtocht naar de slaapkamer van onze nepouders. Daar durfde mijn zusje in het veel te grote bed niet te gaan slapen, omdat ze van mij op me moest wachten.

Het was een tocht vol hindernissen die startte met het aantrekken van mijn wollen sluipsokjes. Vanuit mijn bed moest ik eerst geluidloos bij de deur zien te komen om die heel voorzichtig te openen zonder klikje. Daarna begon de reis over de gang, die zo lang was als tien giraffennekken, pas echt.  Onderweg kwamen mijn tenen precies dertien kraakjes tegen, moest ik halverwege strak tegen de muur aangedrukt het gevaarlijke open trapgat passeren en als ik er bijna was op mijn buik onder een raam doorschuiven. Ik deed er minstens een half uur over, zodat ik na een tijdje elk patroon op de loper van de gang kon uittekenen en ik precies wist waar de kraakjes zaten en hoe ze kraakten. Toch  lukte het me niet om buiten het gebied van de innerlijke radar van mijn ouders te komen. Want elke avond werd ik betrapt en met boze woorden teruggestuurd naar mijn eigen bed. 

Op een avond, na de zoveelste mislukte tocht, gebeurde er een wonder. Terwijl ik bedacht hoe graag ik bij mijn zusje in bed wilde liggen werd het bed opeens groter en ik werd kleiner en zachter. Zo klein dat ik mezelf niet meer kon zien en zo zacht dat ik mezelf niet meer kon voelen. Ik wist direct wat ik ging doen en zweefde zo licht als een pluisje uit mijn bed, onder onze slaapkamerdeur, over de gang, door het sleutelgat van de ouderslaapkamer naar mijn zusjes oor om er een spannend verhaaltje in te fluisteren.

 

Opgenomen in minibundeltje 50 beste verhalen 'Mijn mooiste herinnering' (schrijfwedstrijd Heel Nederland Schrijft 2015) 

Opgenomen in Zwarekousenkerk

De man van God

Op een ochtend heb ik een mooie ontmoeting zonder woorden met de man van God. Zo noem ik hem in gedachten sinds ik hem in een zakbijbeltje zag lezen in de trein. Aan zijn donkere, grove werkkleding en stevige schoenen zie ik dat hij ook een ‘werkman’ is.

Hij schiet mij elke ochtend voorbij, omdat hij veel sneller kan fietsen. Deze keer besluit ik, zonder precies te weten waarom, het duel met hem aan te gaan. Vol zelfvertrouwen zet ik de achtervolging in en blijf vlak achter hem fietsen. De man van God kijkt een paar keer achterom maar herkent mij niet als een afgedwaald schaap van de kudde.

 Onder het toeziend oog van de Allerhoogste fietsen we keihard door rood.

Vlak voor het laatste rode stoplicht kiest hij voor het smalle pad linksaf. Twee kraaien vergezellen hem. Als kleingelovige blijf ik dit keer wel wachten op groen. De man van God verdwijnt in de verte en ik  vervolg het brede pad richting kantoor.

 


Mijn dijk

Het is de Waalbandijk die als een slang door het landschap glijdt. Bij hoog water zie ik tussen glinstering en wilgentoppen de boten voorbij varen. Het geruststellende gestamp dringt door tot de bodem van mijn slaap.

 

 Klinkt het pathetisch als ik zeg dat 'Mijn dijk’ een vier jaargetijden gedicht is?

 

 Ik voel me gezegend met dit stukje land ‘van melk en honing’. Al bijna honderd jaar mag ik hier zijn. Ooit hadden de oude buren en ik vrij zicht op de rivier. Nu kijk ik pal op de dijk – een bonte lappendeken – waarachter, ik me veilig voel in de wetenschap dat de rivier ons niet meer kan overspoelen.

 

 In de herfst vliegen de ganzen zo laag dat ze me bijna raken. Ik houd van het geluid van bewegende slagpennen door een krachtige vleugelslag. Weemoedig kijk ik ze na door zilver gesponnen draden. Waar gaan ze naar toe?

 

 In de winter verschijnt het roodborstje. Nadat een innig geliefde bewoner overleed was ze er opeens. Elke winter zit ze eenzaam tussen mezen en merels op de vuurdoorn die het weiland begrensd. Zij is het, dat ontroert mij.

 

 In de lente word ik omringd door miljoenen stuivende stipjes in zwangere tintellucht. Mannen komen voor de eerste snoei en zetten een lammetje in de wei. Vogels zingen onophoudelijk een canon: zuiver en melodieus bejubelen ze de belofte van een nieuw begin.

 

 In de zomer laat ik mij licht zoenen door citroengele vlinders en lieveheersbeestjes. Loom volg ik de zonnestralen naar boterbloemen en fluitenkruid waartussen fluwelige hommels vliegen met hun stoofpootjes en honingsnorren; ik ruik ze.

 

 Zo leef ik mee met de jaargetijden…leunend tegen de dijk.

 

 Ik koester mijn bewoners, aan wie ik mijn bestaansrecht omtleen door hun aanwezigheid en het respect voor mijn jaren.

 

 Ik ben hun veilige huis.